Hij kwam voor een klusje. Normaliter heb ik het niet zo hoog op met klusjesmannen. Meestal bewegen ze zich nogal onbeholpen voort en dragen ze schoenen als trekschuiten, waaronder zich drie hectare vieze smurrie heeft verzameld, alsof ze zojuist een halve marathon door De Peel hebben afgelegd. Met argusogen hou ik in de gaten of ze zich niet verplaatsen naar plekken waar ze noodzakelijkerwijs voor het klusje niet hoeven zijn.
Als ik in een goedmoedige bui ben, krijgen ze uiteraard wel koffie. Of thee, wat zij willen. Ze mogen zelfs zitten op de roomkleurige bank. Op een uitgevouwen handdoek, dat dan weer wel. Klusjesmannen vinden dat niet erg, sommigen weten van zichzelf dat er overal olie, kit, verf of lijm aan hen kan kleven. Of ze hebben een vrouw die het hen al (te) vaak duidelijk heeft gemaakt.
De man die vandaag langs kwam om iets uit te voeren, had het voorkomen van een pas afgestudeerde communicatiewetenschapper. Keurig gekleed en gekapt, uiterst vriendelijk en beleefd. Behoedzaam zet hij een klein, zwart koffertje op mijn houten vloer. Alles in het koffertje ziet er strak, schoon en geordend uit. Hij legt uit wat hij gaat doen, een beetje zoals een dokter een vervelend onderzoek start: noem het geruststellend. Zo wil je altijd wel klusjesmannen in huis.
Ramadan
Het is ontzettend warm, dus vraag ik of ik wellicht iets kan inschenken voor hem. Zijn antwoord klinkt stellig. “Nee, mevrouw, dank u”. Na een stilte van pakweg drie seconden vervolgt hij met “niet dat ik niet wil of zo, maar ik ben aan het vasten”. Niet geheel ontdaan van enige wereldwijsheid, flitst er het woord Ramadam door mijn hoofd. Dan voel ik mijn mond opengaan om iets terug te zeggen, maar tegelijkertijd daalt er een onnozelheid over me heen die ik nooit eerder ervaarde.
Zou dit dan de befaamde “Mond vol tanden” heten? Ik vermoed van wel, aangezien het even lijkt alsof ze een pot Bisonkit in mijn anders zo beweeglijke snaveltje hebben leeggekieperd. Ik schraap mijn keel. “Zwaar zeker, met dit weer?” Mijn intentie is oprecht, toch hoor ik het mezelf zeggen alsof het louter is ingegeven door mijn persoonlijke hongerklop die zich na elke 3 à 4 uur aandient. Veel meer zinnigs weet ik niet te produceren. Wat weet ik van de Ramadan? Niet veel meer dan dat de overvloedige maaltijd aan het eind van de dag Iftar heet en dat na afloop het Suikerfeest wordt gevierd.
Met heldere pretoogjes kijkt de klusjesman achterom.
”Nee hoor, mevrouw” is het vastberaden antwoord. “Ik heb er geen moeite mee. Het is goed voor mij en wij mensen zijn ervoor gemaakt om dit te kunnen volbrengen”. Opnieuw sta ik er bij als een bedremmelde kleuter die een koekje heeft gepikt. Met de spreekwoordelijke kruimels rond mijn mondhoeken, doe ik er verstandig aan om te zwijgen. En te wachten tot ik groter ben. En wijzer.
Hopelijk heb ik dan tegen die tijd het lef om mijn onzekerheid te tonen en samen met mijn medemens die een andere geloofsovertuiging aanhangt, een zinvol gesprek aan te gaan omtrent onthouding, bezinning, verdraagzaamheid, maar toch vooral over saamhorigheid. Want dat is wat ik bedoel te zeggen: ik wil me helemaal niet “anders” voelen dan mijn sympathieke klusjesman; niet buitengesloten van zaken waar ik onvoldoende kennis van heb en niet welwillend bejegend worden alleen omdat ik voor altijd een outsider zal blijven. Ik wil me ingeburgerd voelen.
0 reacties